Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8176

Datum uitspraak2008-12-19
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7360 TW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlaging c.q. intrekking van toeslag wegens arbeidsinkomsten. De verklaringen van de broer van appellant hebben de Raad er van overtuigd dat appellant tegen betaling werkzaamheden voor zijn broer heeft verricht.


Uitspraak

06/7360 TW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 november 2006, 05/1809, in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:Uwv). Datum uitspraak: 19 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn de gronden nader bij brief van 21 februari 2007 aangevuld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 7 november 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Haverkort, advocaat te Hoorn. Namens het Uwv is verschenen mr. P. Nicolaï. II. OVERWEGINGEN 1. Het beroep richt zich tegen het ter uitvoering van de Toeslagenwet (TW) op 15 juli 2005 door het Uwv genomen besluit. Hierbij heeft het Uwv zijn besluit van 5 februari 2005 gedeeltelijk herroepen. Het besluit van 15 juli 2005 strekt, voor zover van belang, tot de verlaging c.q. intrekking van de eerder aan appellant toegekende toeslag over het tijdvak van 30 oktober 1996 tot en met 31 december 1996, respectievelijk 1 januari 1997 tot 1 mei 2000. De reden voor die herziening c.q. intrekking is dat achteraf is gebleken dat appellant over die tijdvakken arbeidsinkomsten heeft gehad, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. 2. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. 3. De Raad gaat uit van de volgende feiten. 3.1. Appellant was samen met zijn broer eigenaar van een montagebedrijf. Hij heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, omdat hij sinds 1 november 1995 dat werk wegens rugklachten niet meer kon doen. Deze uitkering is hem per 30 oktober 1996 toegekend. De uitkering werd berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Op zijn verzoek is appellant tevens een toeslag op grond van de TW toegekend. 3.2. Vanaf 30 oktober 1996 is het montagebedrijf voortgezet op de naam van de broer van appellant. In 2003 is een fraudeonderzoek gedaan, omdat het vermoeden bestond dat appellant tegen betaling werkzaamheden had verricht in het bedrijf van zijn broer zonder dat hij daarvan opgave had gedaan aan het Uwv. 3.3. Appellant en zijn broer zijn als verdachten gehoord. De broer van appellant heeft op 14 april 2003 in de ochtend verklaard: “De verkoop van de particuliere opdrachten doet mijn broer [appellant]. [appellant] heeft ook een eigen bedrijf en krijgt van mij 10,5% van het werk dat hij voor mij verkoopt.” en “Ook doet [appellant] de planning van de werkzaamheden (..). Hij legt ook contact met onderaannemers als deze nodig zijn en zorgt dat deze op de goede dag en plaats aanwezig zijn om de benodigde werkzaamheden te komen verrichten. Ook zorgt [appellant] voor de facturatie naar de particuliere opdrachtgevers.” 3.4. In de middag van de 14e april 2003 heeft de broer van appellant verklaard: “Ik ben in 1982 begonnen met het bedrijf (..). Het bedrijf moest op mijn naam staan want mijn broer [appellant] was falliet (..). Door omstandigheden buiten zijn schuld was er nog een schuld van fl. 1.000.000,- bij de ABN Amro op zijn naam. Feitelijk was het zo dat wij gezamenlijk het bedrijf (..) runden. Op papier kon er natuurlijk niets, maar in onderling vertrouwen regelden wij dat zo omdat de omstandigheden nu eenmaal zo waren.” en “In het jaar 1994 of 1995 is [appellant] (..) uitgeschreven als vennoot. De reden hiervan was dat in verband met economische omstandigheden het bedrijf (..) gewoon niet genoeg opbracht (..). Aan het eind van (..) 1995 en begin 1996 begon [appellant] wat acquisitie te doen (..). In 1995 deden wij acquisitie op basis van een prijs om maar aan werk te komen. De verdeling van de werkzaamheden was dat [appellant] de acquisitie deed en hij assisteerde ook bij de daadwerkelijke uitvoering. Ook verzorgde hij tekeningen en de bouwkundige berekeningen als dat nodig was. [appellant] verzorgde ook de planning en de coördinatie naar de eventuele onderaannemers toe. Deze manier van werken heeft geduurd tot het moment dat [appellant] zich liet inschrijven met zijn eigen bedrijf. Ik denk dat [appellant] met (..) is gestart in het jaar 2000. (..) De opzet van (..) waarbij [appellant] 10,5% kon factureren voor zijn werkzaamheden vond zijn oorsprong in de eerdere jaren.” 3.4. Klager zelf heeft in de ochtend van 14 april 2003 op de vraag of hij werkzaamheden voor het bedrijf van zijn broer heeft verricht geantwoord: “Ik kan u verklaren, dat dat niet zo is; wel wil ik verklaren, dat een en ander in de periode van 1995 tot 2000 door mij is verricht in het kader van research naar de arbeidsmarkt toe (..). Ik ben daar nooit voor betaald (..).” 3.5. In zijn brief van 24 augustus 2005 heeft appellant aangegeven altijd erg betrokken te zijn geweest bij het reilen en zeilen van het bedrijf van zijn broer ook na zijn uittreden als vennoot. Die betrokkenheid zou echter verkeerd zijn uitgelegd. 3.6. Verder heeft appellant ter zitting van de Raad toegelicht dat na zijn uittreding als vennoot hij gebruik is blijven maken van de bedrijfsauto. Tevens bleef appellant financieel betrokken bij het bedrijf met een aandeel in het vermogen ter hoogte van het bedrag aan het voor de bijstand vrijgelaten, bescheiden vermogen. 4. In hoger beroep heeft appellant andermaal aangevoerd dat hij in de hier van belang zijnde jaren geen werkzaamheden voor het bedrijf van zijn broer heeft verricht. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. De hiervoor onder 3.3 tot en met 3.6 weergegeven verklaringen hebben de Raad er van overtuigd dat appellant in de hier van belang zijnde periode, anders dan hij heeft gesteld, tegen betaling werkzaamheden voor zijn broer heeft verricht. De aangevoerde beroepsgrond is door de rechtbank daarom terecht verworpen. 6. Voor de proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008. (get.) R.C. Stam. (get.) A.C.A. Wit. GdJ